2 reacties

Bedwelmde forellen in de Eem

door Addy Schuurman
3 juni 2019om 10:54u

Serie: Publieke hygiëne, milieuproblematiek en duurzaamheid (3).

De huidige duurzaamheidsvraagstukken hebben een lange geschiedenis. Al in de negentiende eeuw werd het dagelijks leven van de gewone bevolking een punt van zorg. Artsen stelden bijvoorbeeld de slechte gezondheid van de Nederlanders ter discussie, en de slechte hygiënische toestanden waarin de bevolking leefde. In de loop van de twintigste eeuw werd het probleembegrip ‘hygiëne’ – waarin de gezondheid van de mens voorop staat – vervangen door een nieuwe concept: ‘milieu’. Dit gaf ook (de zorg over) de natuur een plaats in het debat. In het afgelopen decennium is het milieuthema vervangen door ‘duurzaamheid’. Hierbij is aan de zorg voor mens en natuur de schaarsteproblematiek (energie, grondstoffen) toegevoegd.

In enkele artikelen zal De Stadsbron ingaan op de lokale geschiedenis van deze fenomenen.

Vorige artikel: Cholera in 1866


De oude vissersbaas P. van Doorn legde op 15 maart 1900 een verklaring af: “Ik heb ± 60 jaren met kruisnet gevischt aan de koppel te Amersfoort in de rivier de Eem en opgemerkt dat dat vischwater, vroeger zeer vischrijk, sinds het in werking treden der verffabriek uiterst arm aan visch is geworden. Vroeger heb ik dagen gehad, waarop ik voor ± ƒ40,- aan visch heb gevangen, sedert dien tijd heb ik niet meer dan voor ± ƒ10,- per jaar kunnen vangen.”

Deze Amersfoortse situatie was niet uitzonderlijk, integendeel. Ook elders in Nederland klaagde de binnenvisserij steen en been over de afnemende visstand als gevolg van de vervuiling van de rivieren. In 1897 werd er zelfs een staatscommissie ingesteld om het verschijnsel te onderzoeken. In dat kader viel in maart 1900 een enquêteformulier op de mat van het stadhuis met vragen over de lokale toestanden. Het stadsbestuur schrok wakker. B en W hadden jarenlang de andere kant op gekeken. Want wat konden zij eraan doen?

Water in alle kleuren van de regenboog

Desondanks pakten Burgemeester en Wethouders de vragenlijst serieus aan. Er werden vier ervaringsdeskundigen geraadpleegd (de bovengenoemde visser, een gemeenteopzichter, een keurmeester en een badmeester), voordat burgemeester Asch van Wijkck hoogstpersoonlijk het formulier invulde en terugstuurde. De deskundigen waren eenstemmig in hun oordeel. Lozingen van de verffabriek  van Pick, Lange en Co aan de Kleine Koppel (de naam van de fabriek werd overigens nergens genoemd) veroorzaakten geregeld zwaar verontreinigd Eemwater. In de buurt van de fabriek werden dan vissen aangetroffen die op hun buik dreven. Overigens, men sprak van ‘bedwelmde’ vissen, alsof de term ‘dode vissen’ te controversieel was. 

De verffabriek werd dus als hoofdverantwoordelijke aangewezen, maar deze was zeker niet de enige boosdoener in Amersfoort. Ook de blekerijen en de oude gasfabriek (op de plaats van de huidige Flint) veroorzaakten in die jaren af en toe massale vissterfte. De badmeester, die zijn zwembad naast de gasfabriek had, wist te melden dat hij in het afgelopen jaar (1899) minstens vier maal in de Singel een forse vissterfte had gezien.

De gemeente stond erbij en keek ernaar, al minstens tien jaar. Effectieve regelgeving bestond er nauwelijks, zowel landelijk als lokaal niet. Lang geleden, in 1873 om precies te zijn, was er sprake geweest van een wetsontwerp ‘tot voorziening tegen verontreiniging van den bodem, van den dampkring en van de openbare wateren door faecale stoffen en ander vuil’. Dit wetsvoorstel had het niet gehaald omdat de Tweede Kamer nadelige gevolgen voor de fabrieksnijverheid vreesde. In plaats daarvan was er een Hinderwet (1875) gekomen, maar die voorzag alleen in gevaar, schade of hinder veroorzaakt door de directe buren. Ieder ander die klaagde, werd niet ontvankelijk verklaard. Verder was er ook lokaal in Amersfoort weinig tot niets geregeld. Het Hoogheemraadschap had kort voor 1900 enkele malen de gemeente vergunningen verleend om vervuild water te lozen. De enquête vroeg expliciet naar de aanwezigheid van een lokale verordening om de visstand te beschermen. Deze bestond niet in Amersfoort. 

De industrie primeerde boven het belang van een paar vissers die hun netten in de Eem uitgooiden. Fabrieken moesten nu eenmaal hun afvalstoffen kwijt. Dat was onvermijdelijk, daar kon niemand iets aan doen. Toch?

Bovendien waren er – met enig recht – twijfels over de schadelijkheid van de verffabriek. In 1892 had professor Wefers Bettink, hoogleraar toxicologie aan de universiteit van Utrecht, in opdracht van het Hoogheemraadschap van de Eem een watermonster bij de fabriek onderzocht op giftige stoffen en zware metalen. De hoogleraar had niets gevonden, ondanks een duidelijk zichtbare rode verkleuring van het water (die klaarblijkelijk onschuldig was). Het Hoogheemraadschap was hiermee gerustgesteld en daarmee was  er ook voor de gemeente weinig aanleiding om zich zorgen te maken. Jarenlang en ondanks aantoonbare vissterfte.

De visserijenquête van 1900 was dus geen aanleiding om het onderzoek nog eens over te doen en uit te breiden naar andere plekken in de stad. Er ging alleen een vriendelijke brief naar de de betrokken directies, “met uitnodiging afdoende maatregelen te willen nemen waardoor die verontreiniging wordt voorkomen”. Daarmee was de kous af. 

51606.tjp - kopie.jpg

 Afbeelding 1. De gemeentelijke gasfabriek anno 1900, gezien vanaf het Smallepad. De Eem ligt dus rechts van de afbeelding. Foto: Archief Eemland, fotonr. 51606 (fotograaf: G. Riezebos, Amersfoort).

De gemeentelijke gasfabriek loost op de Eem 

Maar in 1907-1908 dook een nieuwe affaire op. Een visvereniging zag zijn uitgezette vis ineens massaal gedood door lozingen van de nieuwe gemeentelijke gasfabriek aan de Kleine Koppel en eiste schadevergoeding. Voor het eerst was er een partij die aantoonbaar financiële schade leed als gevolg van de massale vissterfte. De gemeente kon zich er niet meer afmaken met een vriendelijk en vrijblijvend verzoek richting de vervuiler.

Wat was er gebeurd? Begin april 1907 – de exacte dag is niet meer te achterhalen – werd op het terrein van de gemeentelijke gasfabriek (op de plaats van het huidige Eemhuis) de gashouder schoongemaakt en het vervuilde water werd in de Eem geloosd. Volgens de berichtgeving ging het daarbij om vierduizend kubieke meter, ofwel vier miljoen liter water, zwaar vervuild met allerlei chemische stoffen. De lozing vond daarenboven plaats op een heel ongelukkig moment. De Eem stond heel laag en de sluizen bij de Koppelpoort waren gesloten zodat er nauwelijks aanvoer was van vers water stroomopwaarts. Het gevolg was dus een massale vissterfte: “zelfs tot bij Baarn zag men veel doode visch drijven.” De zoon van de badmeester van het zwembad in Baarn, die juist die dag een niet-zo-frisse duik in de Eem had genomen, zou ziek uit het water zijn gekropen (maar volgens de Amersfoortse gezondheidscommisse kon het oorzakelijke verband tussen het een en het ander niet worden aangetoond.)

Een eerste bericht over de lozingen kwam van een omwonende, ene W.v.D, naar eigen schrijven ‘Een groot liefhebber van visschen’. Hij schreef een boze brief naar De Eembode, die op 6 april 1907 in de krant verscheen. “Er wordt streng door de politie gelet als er eens door een armen strooper een vischje wordt gevangen (…); maar ik durf constateeren, dat in een dag meer visch wordt vermoord door het stinkende water van de gasfabriek, dan er in een geheel jaar wordt weggevangen door alle stroopers te zamen.” In plaats van achter de eenvoudige hengelaars aan te gaan, kon de gemeente beter toezicht houden op het vuile water dat door allerlei fabrieken in de Eem werd gekieperd, aldus de boze visliefhebber.

Het bleef daarna enige tijd stil, tot verschillende partijen van buiten de stad zich met de kwestie gingen bemoeien. De gemeentelijke gezondheidscommissie van Baarn schoot in actie. Die schreef half mei (dus meer dan een maand na de betreffende lozingen) een brief aan het gemeentebestuur van Amersfoort en berichtte bovendien de provinciale gezondheidsinpectie (een aparte milieuinspectie bestond nog niet). 

En dan was er de afdeling Eem en omstreken van de ‘Vereeniging tot veredeling van den Nederlandschen vischstand’. Deze had in het voorgaande jaar (in juni en november 1906) een grote hoeveelheid vis uitgezet om de visstand in de Eem te verbeteren. Zo’n duizend regenboogforellen, tweeduizend  dwergmeervallen en tienduizend spiegelkarpers zwommen lustig rond in de rivier tot op 9 april het bericht bij de vereniging binnenkwam dat zo goed als alle vis door vergiftiging was gedood. “Uit een voorlopig onderzoek is gebleken, dat geen vischstrooperij middels een kruik ongebluschte kalk, dynamiet of iets dergelijks deze groote schade heeft veroorzaakt” (zo onschuldig waren de onschuldige hengelaars dus ook niet altijd!), maar het afvoerwater van de gasfabriek van Amersfoort was verantwoordelijk. De vereniging ging praten met de verpachter van het viswater, het Hoogheemraadschap van de Eem en ook met de gasfabriek. Het gemeentebestuur, inmiddels ook op de hoogte gebracht, deed precies hetzelfde. 

Als we de berichtgeving in de kranten moeten geloven, was de reactie van de gasfabriek allesbehalve eensluidend. Tegen de vissers werd gezegd dat de gasfabriek het voorgevallene zeer betreurde en de directeur er alles aan ging doen om herhaling te voorkomen. Tegen de gemeente echter gaf de directeur een heel andere boodschap af, namelijk dat de lozingen in de toekomst gewoon door zouden gaan. Hij beloofde alleen in het vervolg beter op te letten, het vervuilde water alleen in kleine gedeelten te zullen lozen en alleen wanneer de waterstand in de Eem dat toeliet. De gasfabriek moest toch op de een of andere manier van zijn schoonmaakwater af?

Gekrakeel over een schadevergoeding

Van allerlei kanten kwam er dus bemoeienis. Met een vriendelijke brief of een informeel gesprek was de zaak niet meer uit de wereld te helpen. Het Hoogheemraadschap van de Eem wilde graag een gerechtelijke procedure voorkomen en bood een schadevergoeding aan van honderdvijftig gulden, te betalen door de vervuiler (lees: gemeente Amersfoort). Burgemeester en Wethouders gingen daarmee akkoord, maar de vereniging was hiermee niet tevreden. Tot twee keer toe vroeg het Hoogheemraadschap aan B. en W. een ruimhartiger gebaar, maar de gemeente hield z’n poot stijf: honderdvijftig gulden moest voldoende zijn.

De kwestie sleepte zich voort, tot ver in 1908. De vereniging had een gezaghebbende woordvoerder, de indertijd bekende C.A.A. Dudok de Wit uit Amsterdam. Deze heer-van-naam-en-faam zette de hakken in het zand en ging steeds hogere eisen stellen: de eis tot schadevergoeding werd opgeschroefd van vijfhonderd naar zelfs dertienhonderd gulden. Dat leidde tot de nodige irritatie in de Amersfoortse gemeenteraad. In eerste aanleg had de gemeente alle verantwoordelijkheid afgewezen; in de gemeenteraad werd uitvoering gediscussieerd over de vraag of de gemeente aansprakelijk was en of een schadevergoeding wel of niet gepast was (NB: het is hierbij relevant op te merken dat elk jaar tienduizenden guldens uit de winst van de gemeentelijke gasfabriek in de gemeentekas vloeiden!) Uiteindelijk kwam men er in de gemeenteraad niet uit en werd besloten het standpunt te volgen die het Hoogheemraadschap zou innemen. Uit vermeende solidariteitsoverwegingen, maar ook om een heel practische reden: als beheerder van het oppervlaktewater had het Hoogheemraadschap vergunningen afgegeven voor de lozingen en die vergunningen wilde het stadsbestuur niet op het spel zetten door een afwijkend standpunt in te nemen. Daarna was men er snel uit: het Hoogheemraadschap ging akkoord met vijfhonderd gulden schadevergoeding. Dat voorstel werd door burgemeester Barchman Wuijtiers en na enig aandringen ook door de gemeenteraad overgenomen. Ook de vereniging ging akkoord.

Zaak gesloten

Rond 1900 werd Amersfoort voor het eerst geconfronteerd met milieuvervuiling door bedrijven. De gemeente trad niet op. Het milieu zag men nog niet als een gemeentelijke verantwoordelijkheid. Deze werd zodra het enigszins mogelijk was doorgeschoven naar andere overheidsorganen, zoals het waterschap. Zelfs toen een gemeentebedrijf de vervuiling veroorzaakte, was het bestuur nauwelijks in beweging te krijgen. In geval van vervuiling zag men geen aanleiding om een gedegen up-to-date onderzoek te verrichten: een oud toxicologisch rapport van jaren terug was voldoende. In alle discussies in de gemeenteraad was er maar één raadslid, dat zich faliekant tegen elke lozing keerde. Dat raadslid H.W. van Esveld (een vrijzinnig-democraat, later ook wethouder) wilde “op iedere wijze trachten te voorkomen, dat zoo iets weer kan gebeuren en acht het ongeoorloofd, dat de gemeente vergiftigd water, ook al is het bij kleine hoeveelheden, in de Eem af laat lopen.” Van Esveld was de eerste die het belang van een schoon milieu in de raad ter sprake bracht. Zijn collega’s konden niets met die opstelling. Het antwoord van burgemeester Barchman Wuijtiers op de argumentatie van Van Esveld was veelzeggend: weet de heer van Esveld dan misschien middelen om afstroming te voorkomen? Die had Van Esveld niet paraat.

13404.tjp - kopie.jpg

Afbeelding 2. Het ‘groene’ raadslid H.W. van Esveld. Hij was van 1910-1916 wethouder Openbare Werken. Foto: Archief Eemland, foto nr. 13404 (fotograaf: J.W. Wentzel)

Maar was het niet de taak van Burgemeester en Wethouders om zelf naar een antwoord op die vraag te zoeken? Er waren overal in het land gasfabrieken. Maar niemand in de Amersfoortse politiek was benieuwd hoe andere gemeenten met een dergelijke afvalproblematiek omgingen. Hoe werd in Utrecht het afvalwater geloosd? Wist men in Amsterdam misschien een betere oplossing? Zelfs een briefje naar het waterschap met de vraag om inlichtingen had wellicht al kunnen helpen. 

In de omgeving van Amersfoort alleen al werd druk geëxperimenteerd met oplossingen voor de watervervuiling. In 1908 was het Rijksopvoedingsgesticht voor jongens de eerste die in Amersfoort een biologische waterzuivering in gebruik nam. Een zandvang, een sceptic-tank en een continufilter voorkwamen dat de instelling zijn vervuild afvalwater nog langer vrij loosde. In diezelfde tijd 1906/1908 werden in opdracht van het ministerie van Defensie bij de kazernes in Ede zogenaamde vloeivelden aangelegd. Dat waren natuurlijke, iets aflopende bekkens, waarin vervuild water werd geloosd. Aanwezige micro-organismen zorgden voor de zuivering van het water. 

Het Rijk nam dus wel zijn verantwoordelijkheid en zocht naar oplossingen voor watervervuiling. Gemeente Amersfoort liet het allemaal passeren en ging zelfs niet op zoek naar informatie. Vanuit de gemeentelijke gasfabriek stroomden jaarlijks tienduizenden guldens in de gemeentekas. Dat er ook af en toe vervuild water in de Eem terecht kwam? Ach, dat spoelde vanzelf weg, naar de Zuiderzee. Wat niet weet, wat niet deert.

bronnen

  • Archief Eemland, archief Stadsbestuur 1811-1945, inv.nrs. 86 (geheime raadsnotulen), 5470 (onderzoek vissterfte 1900)  
  • Verslag van de toestand van de Gemeente Amersfoort 1907 
  •  Diverse kranten 1898-1908 
  • M. Mijnssen-Dutilh, Een vallei vol water. Waterschapskroniek Vallei&Eem deel 2 (1616-2011) (Utrecht/Leusden 2011)
(maak u bekend met uw volledige naam)

opmerkingen

Steun de Stadsbron!

U steunt ons met een gift via IDeal al met een bedrag vanaf 2 euro per artikel.

Draag bij!